Het Parool; PS; De schatkamer van Galerie Lemaire; 21 mei 2005
Louis Lemaire, zijn kinderen Trees en Frits en kleindochter Finette verzamelden in tachtig jaar tijd zo’n 14.000 foto’s, van alle kunstvoorwerpen die ooit hun galerie in etnografica passeerden. Het Metropolitan Museum of Art in New York acht het archief van grote waarde en kocht het onlangs aan.
Jaren bleven ze onontdekt, de duizenden foto’s van maskers, speren, beeldjes en sierraden uit Azië, Afrika en Oceanië, die onopvallend lagen opgeslagen in het kantoor van de Amsterdamse galerie Lemaire aan de Reguliersgracht. Totdat, vorig jaar zomer, dat telefoontje kwam van conservator Virginia-Lee Webb van het Metropolitan Museum of Art, kortweg ‘Met’.
Zij was buitengewoon geïnteresseerd in het archief en stond binnen een paar weken op de stoep.Webbs opwinding was groot, vertelt ze aan de telefoon vanuit haar kantoor in New York: ‘De foto’s, gemaakt door Frits Lemaire, zijn van zeer goede kwaliteit. Ook noteerde de familie nauwlettend alle gegevens over de aankoopprijs, de herkomst van de objecten en de naam van de ondekker. Zeer waardevolle informatie over de historie van- en handel in tribale kunst. Het Lemaire archief is uniek en vormt een perfecte aanvulling op de collectie die het Met al heeft op het gebied van Afrikaanse, Amerikaanse en Oceanische kunst. Die is nu de grootste in de Verenigde Staten en geeft wetenschappers en andere geïnteresseerden de mogelijkheid om bijvoorbeeld een hele reeks schilden of maskers te bestuderen, in plaats van slechts enkele stukken.’
Alle foto’s uit het Lemaire archief worden in New York gedigitaliseerd. Ze belanden in een databank die ook toegankelijk zal zijn voor gewone bezoekers. Webb beschouwt galerie Lemaire – die al sinds 1920 bestaat – als één van de toonaangevendste handelshuizen op het gebied van etnografica in Nederland. ‘Halverwege de vorige eeuw speelde de handel in tribale kunst zich vooral af in Europa. Er waren maar een paar mensen met goede connecties. Louis Lemaire, oprichter van de galerie, was één van hen.’
Door haar vele contacten in de etnografische wereld, vermoedde Webb al enige tijd dat de Lemaires beschikten over een waardevol archief. Maar ze legde pas contact toen ze een sponsor had gevonden in de Amerikaanse zakenman Victor Teicher, die de foto’s wilde aankopen en schenken aan het Met. Teicher, eigenaar van een beleggingsfonds, is zelf een verwoed verzamelaar. ‘Tribale kunst heeft iets hypnotiserends. Ik vind de meeste objecten heel overweldigend en aantrekkelijk,’ zegt hij door de telefoon.
Ook Teicher bekeek het archief. ‘Ik heb er al twee objecten in ontdekt die in 1960 nog in de galerie stonden maar inmiddels tot mijn privécollectie behoren, onder meer een spreekgestoelte uit Nieuw Guinea. Ik heb niet durven te kijken hoeveel dat toenertijd waard was en wat ik er uiteindelijk voor heb betaald. Ik denk dat geen andere galerie ter wereld al zó lang zovéel gegevens over de handel in etnografica heeft verzameld.’
Voor Finette Lemaire – die de galerie sinds 2000 bestiert – kwam het verzoek van Webb en Teicher als een aangename verrassing. ‘Ik vind het vooral belangrijk dat de nalatenschap van mijn familie nu voor eeuwig bewaard blijft,’ zegt ze vanuit het toverachtige herenhuis aan de Reguliersgracht in Amsterdam, waarin de galerie sinds 1980 is gevestigd en waar alle hoeken en gaten zijn gevuld met maskers, schilden, speren en andere bijzondere voorwerpen.
Louis Lemaire begon in 1920, als één van de eersten in Nederland, etnografische kunst te verzamelen. Hij begon zijn handel in een winkeltje aan de Leidsestraat, waar hij ook oosterse tapijten verkocht. Het Nederlandse kunstminnende publiek haalde toen nog zijn neus op voor de primitieve, ruwe objecten van hout, schelp of steen, afkomstig van stammen die nog leefden als in de oertijd. Louis Lemaire, zelf geen ontdekkingsreiziger maar wel een man met een grote belangstelling voor niet-westerse culturen, werd er danig door in vervoering gebracht. ‘Mijn grootvader was dag en nacht bezig met de etnografische kunst,’zegt Finette Lemaire. ‘Hij verzamelde alle boeken die er maar bestonden over het onderwerp.’ Ook deze omvangrijke collectie, naar schatting zo’n 1500 stuks, is bewaard gebleven. Ze beslaat nu een hele wand van het kantoor.
Louis Lemaire wist vooral conservators en directeuren van musea uit Nederland en Duitsland te interesseren voor tribale kunst. Dankzij zijn goede Duitse contacten overleefden zowel zijn handel als zijn gezin de Tweede Wereldoorlog. Kleindochter Finette: ‘Het gezin zat in de gevarenzone. Mijn oma was joods; mijn vader en tante verspreidden het illegale Parool en vervalsten stempels. Uiteindelijk liepen ze tegen de lamp en kwamen ze in de gevangenis. Een paar maanden later bezocht een invloedrijke Duitse klant de galerie. Hij kende de stadscommandant van Amsterdam en deed een goed woordje voor mijn vader en tante. Ze kwamen direct vrij en hoefden niet op transport.’
Pas na de Tweede Wereldoorlog begon de handel in etnografica echt te lopen. Een van Lemaire’s grootste successen was de aankoop in 1951, van de zogeheten Sepik collectie van een zekere Lautenbach uit Duitsland. Deze arts had in 1909 door Duits Nieuw Guinea gereisd en kreeg daar een imposante verzameling maskers, figuren, stoelen, schilden en met klei beklede schedels cadeau. Lemaire verkocht de collectie aan het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam waar sommige stukken nog steeds te zien zijn. Een andere belangrijke leverancier was F.K. Panzenbrock, een Duitse krokodillenjager. Via deze avonturier bemachtigde Lemaire onder meer een zeven meter lange krokodil, uit één stuk hout gesneden. Een zeer zeldzaam object, dat hij uiteindelijk verkocht aan het Museum voor Volkenkunde in Hamburg. Deze transacties leverden hem niet alleen internationale faam op maar hielpen hem ook uit de geldzorgen.
Ook steeds meer bekenden uit de Nederlandse kunstscene vonden de weg naar de galerie, onder wie Annie M.G. Schmidt, de architect Aldo van Eyck, de schilders Eugène Brands – die tientallen maskers voor Lemaire natekende – en Melle Oldeboerrichter en ook de beeldhouwer Jan Wolkers. In een artikel over zijn bezetenheid en liefde voor ‘spleettrommen, Basonge-maskers en Asmat-schilden’, in NRC Handelsblad, blaast Wolkers de loftrompet over Louis Lemaire. Hij beschrijft hoe hij in 1955 een bezoek bracht aan de galerie. Hij was toen net afgestudeerd aan de beeldhouwafdeling van de Rijksacademie in Amsterdam en kreeg een uitkering kreeg van 75 gulden per week, van de ‘contraprestatie’. Wolkers viel als een blok voor een klein Dogon beeldje dat 375 gulden kostte. Lemaire haalde het uit de etalage en gaf hij het aan de jonge kunstenaar. Wolkers: ‘Toen hij zag dat mijn handen trilden en met hoeveel nobele hebzucht ik het magische voorwerpje bekeek, begreep hij dat er iets moest gebeuren om mij niet diep ongelukkig herwaarts te laten gaan. Toen hij hoorde van mijn karig loon, stelde hij voor dat ik twee keer per maand tien gulden zou betalen. Ik kon het zo meenemen. Ik heb hem daarvoor, geloof ik, omhelsd. Ik vond het een grootse daad want hij kon beslist niet bevroeden dat het armoedzaaiertje daar voor hem, binnen tien jaar een van z’n belangrijkste klanten zou worden.’
‘Mijn grootvader genoot zelf enorm van kunst en wilde dat ook mogelijk maken voor mensen met weinig geld,’ zegt Finette. ‘Mede door die afbetalingsregelingen wist hij veel klanten aan zich te binden.’ Zelf bewaart ze ook warme herinneringen aan haar opa. ‘Elke zaterdag gingen we bij mijn grootouders eten, die op de Prinsengracht woonde. Sinds 1957 was de galerie daar gevestigd, op de begane grond. Terwijl de volwassenen boven zaten, speelden wij beneden met trommels, schilden, maskers en gifpijltjes. Gek genoeg vond mijn grootvader dat prima. Als we maar plezier hadden. Hij was in veel dingen anders dan andere opa’s. Je ging met hem niet naar de dierentuin maar naar balletvoorstellingen. Of flaneren langs de grachten, samen met zijn Siamese katten, die aan een lijntje wandelden.’
Pas in 1979, na de dood van Louis Lemaire, namen dochter Trees – toen nog SER-kroonlid – en zoon Frits – fotograaf – de galerie over. Beiden hadden zijn liefde voor etnografica geërfd en ze vulden elkaar goed aan. Vooral Trees was zeer nauwkeurig in het verzamelen van data. Frits – gespecialiseerd in het fotograferen van toneelgezelschappen en een goede bekende in de Amsterdamse kunstscene – trok een heel divers publiek aan.
Finette Lemaire, museologe, sloot zich in 1990 aan bij het familiebedrijf, dat ze inmiddels alleen runt. Haar tante is overleden en vader Frits, inmiddels 84 jaar, wilde zijn dochter alle ruimte geven om de galerie op haar eigen manier uit te bouwen. Dat het fotoarchief ooit nog zo hoog zou worden aangeslagen door een wereldberoemd Amerikaans museum was ook in zijn stoutste dromen niet voorgekomen. Het vervult hem met trots. ‘En Louis? Die had het verrukkelijk gevonden!’